De gevels van de huizen, Hendrik Tollens
Slaat
zulk een blik van deernis niet
Naar
gindsche stulp van leem en riet,
Gij,
die er langs rijdt, stedelingen!
Laat,
schoone jonkvrouw uit de stad!
Geen
tranen in uw oogjes dringen,
Omdat
de schaamlen niet ontvingen
Dan
zulk een wagglend huis als dat.
't
Is waar, 't gevoel komt pijnlijk op,
Als
wij daar ginds dien heuveltop -
Die
schittrend witte wanden naken:
('t
Is Nellesteins gepleisterd graf)
En
als we, langs de glooijing af,
Aan
de andre zij die biezen daken,
Die
hutten zien van stroo en klei,
Daar
neergezet in zand en hei:
Dan,
ja! dan wordt ons bij 't aanschouwen
Het
heerlijk landschap droef en naar;
Dan
zien we vragende op elkaar,
En
de uitroep laat zich niet weerhouen:
Voor
dooden gindsche praalgebouwen,
Voor
levenden die kluizen daar!
Doch
't is een spotprent op haarzelf,
Dat
hoog en schittrend grafgewelf,
Dat
zich de trotschheid op deed rijzen:
Daar
staat het, op dien top gebouwd,
Als
om van ver reeds aan te wijzen,
Wat
eens de hoogmoed overhoudt.
Of
- meent gij op dien berg misschien
Het
jagtslot van den heer te zien,
Wiens
landgoed uitloopt door die heiden?
Verbeeldt
ge u, vreemdling in dees streek!
Dat
hij van boven 't oog laat weiden
Langs
dal en heuvel, bosch en beek,
En
uit zijn weelde en overvloed
Op
de armoe neerziet aan zijn voet?
Kom
mee, misleide! Naderbij
't
Verschil bespied ter wederzij':
Daal
neer: daar rookt een schouw: tree binnen.
Ja,
't is hier arm! een leemen muur,
Een
vloer van helm, een plag aan 't vuur,
Een
stroobed, zonder wol of linnen...
Maar
op die ruige biezen ligt
En
lacht en speelt een bloeijend wicht;
Een
moeder zit er naast te spinnen,
En
langs dat dak van mos en riet
Rolt
somtijds nog een vrolijk lied.
Er
kloppen harten in die wanden,
Er
is gevoel en adem in;
Er
hechten de allerdierste banden,
Er
gloeit tot zelfs de moedermin.
Ginds?..
Kom, indien ge er in durft treden!
Stijg
opwaarts uit de lage kluis
Naar
't hoog en heerlijk knekelhuis,
Dat
u een burg scheen van beneden.
Wat
is 't hier huivrig, hol en koud!
Geen
adem gaat er; stem noch zangen
Weergalmen
hier langs welf en gangen:
't
Zijn graven - graven, wat ge aanschouwt!
Zie,
onder gindsche strooijen daken
Strekt,
als de zon haar fakkel bluscht,
Het
arm gezin het hoofd ter rust,
Om
met het zonlicht weer te ontwaken;
Maar,
daal' het lieflijk avondrood,
Of
tooi' weer de ochtend beemd en dreven,
't
Is op den heuvel hier om 't even;
't
Ontwaakt niet, wat er de oogen sloot:
Daar,
in die hutten, huist het leven;
Hier,
in dit trotsch gewelf, de dood.
Hoe
deerlijk soms de schijn misleidt!
Wat
denkt ge in uw eenvoudigheid,
Gij,
dorper, die de drokke straten
Der
hofstad doorwoelt en de pracht
Der
gevels ziet langs plein en gracht;
Gij,
die uw kerspel hebt verlaten,
Bebouwd
met hoeven, ver uit een
Verspreid
in drassig slib en veen?
Ja,
't is wel waard, het aan te staren,
Dat
hardsteen en dat beitelwerk!
Uw
needrig regthuis en uw kerk -
Hier
stonden ze of het schuren waren;
Hier
kosten menig' treflijk heer
Zijn
marmren stallen vrij wat meer...
Zie,
zie eens in die breede ramen!
Hoe
breidt zich langs de spiegelruit
Het
prachtgordijn in plooijen uit!
Een
gouden beugel houdt het zamen;
Een
kleed van dat gevlamd satijn
Kon
wel uw dochters bruidstooi zijn...
Zie,
zie eens welk een schat van bloemen!
Wat
rijkgekleurd en vreemd gewas
Bloeit
langs dat prachtig vensterglas!
Gij
kunt de namen zelfs niet noemen:
Wat
u natuur onthoudt in 't veld
Geeft
zij den steeling hier voor geld.
O
(denkt gij) wie daar binnen wonen,
Wie
achter zulk een gevelpraal
Zijn
gasten opleidt in zijn zaal,
Bij
't waslicht van kristallen kroonen!...
Wat
is hun lot benijdenswaard!
Een
lange feestdag is hun leven..,
U
is de vloek van 't hoofd geheven,
Gij
uitverkoornen hier op aard!
En
- wie mogt in- en binnenkomen;
Wie
doordrong tot het slaapsalet,
En
't hoofd er neervlijde op het bed,
En
sliep, en zich mogt zalig droomen..!
Vlugt!
tree niet binnen, dwaze, neen!
Laat
u 't blanketsel niet bedriegen;
Misleiden
doet dat marmersteen;
Die
zijden glasgordijnen liegen:
De
zorg spookt door die gangen heen.
o,
Mogt ge 't van nabij ontwaren
't
Gewormt', dat in die zalen kruipt,
Het
zweet, dat op die peluw druipt,
Gij
ruilde uw schamel bed van varen,
Uw
teenen kluis, uw karig maal
Niet
voor die slaapkoets en die zaal.
Neen,
waan niet, dat de diepste ellende,
Het
hartzeer en het zielsverdriet
Bij
voorkeur onder leem en riet
Zich
nestlen met hun zwarte bende:
De
rampen schuwen 't purper niet.
Hier,
achter die arduinen wanden,
Dat
bloemschakeersel, rijk en schoon,
Wringt,
blozende om zijn diepen hoon,
Een
vader zich misschien de handen,
En
schaamt zich een ontaarden zoon. -
Daar,
in die woning met dat wapen,
Dat
schelpen voorplein en dat hek,
Ligt,
boven in het stilst vertrek,
Een
bleek, maar beeldschoon wicht te slapen:
Het
is de doodslaap. Op de bals
Sluipt
soms de tering in den wals.
De
droeve moeder, krank van rouwe,
Bidt,
handenwringend, uitkomst af;
Maar
't is om niet, hoogeedle vrouwe!
Uw
kind ging van den dans naar 't graf. -
Ginds,
waar die koetsen en lakeijen
Zich
scharen langs dat breed bordes,
Zit
mooglijk wel een rijksprinses
In
't vorstlijk hermelijn te schreijen,
Omdat
een wulpsche prins zijn eed,
Zijn
huwlijkstrouw, zijn rang vergeet. -
o,
Bij de kwellingen van 't leven,
De
vrucht der aarde en aller deel,
Is
in tapijtdoek en fluweel
Nog
menig doodlijk gif geweven,
Nog
dorens van geheim verdriet,
Dat
in uw akkers en uw dreven
Zijn
scherpe wortels zelden schiet.
Keer,
keer! verdenk die pracht van buiten;
't
Is al wat blinkt ook hier geen goud;
Hing
dat satijn niet voor die ruiten,
Wie
weet het, hoe gij huivren zoudt!
Keer,
keer! mistrouw die trotsche tinnen,
Die
hoven met bordes en plein:
Gedenk
aan 't graf van Nellestein:
't
Is buiten schooner dan van binnen.
Neen,
jonkvrouw! die uit spelen rijdt!
Zucht,
ween niet om die schaamle kluizen;
En,
dorper, die de stad doorschrijdt!
Schat
naar de gevels van de huizen
't
Geluk er binnen niet altijd.
Hendrik
Tollens,
Gezamenlijke dichtwerken X-XII. (Leeuwarden, 1856) Laatste gedichten.
Eerste
Deel. pag. 87-94